Перевод: со всех языков на все языки

со всех языков на все языки

Со всех языков на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Русский
Французский

(het) vellen

Толкование Перевод

1 vellen

vellen

1 [algemeen] abattre

2 [uitspreken] 〈 oordeel〉 prononcer ⇒ 〈 mening〉 énoncer

♦voorbeelden:

1   bomen vellen • abattre des arbres

2   een oordeel over iets vellen • prononcer un jugement sur qc.

     het vonnis is geveld • la cause est entendue

Deens-Russisch woordenboek > vellen
2 het doodvonnis uitspreken/vellen over

het doodvonnis uitspreken/vellen over

pronounce/pass sentence of death on

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > het doodvonnis uitspreken/vellen over
3 abattage

abattage [aabaataazĵ]

〈m.〉

1 (het) hakken ⇒ (het) vellen

2 (het) slachten

♦voorbeelden:

¶ avoir de l'abattage • het publiek in zijn ban weten te houden

m

1) (het) vellen, hakken [van bomen]

2) het slachten [van vee]

Dictionnaire français-néerlandais > abattage
4 timber!

timber!

van onderen! 〈 waarschuwingsroep bij het vellen van bomen〉

English-Dutch dictionary > timber!
5 timber

n. balk, spant (scheep.); timmerhout; opgaand hout
--------
v. met hout bouwen; hout leveren

timber

[ timbə]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 balk

2 〈 scheepvaart〉 spant

♦voorbeelden:

¶ shiver my timbers • duizend bommen en granaten 〈vloek/bezwering van zeelui in komische literatuur〉

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (timmer)hout

2 opgaand hout

3 kenmerken ⇒ kwaliteiten

♦voorbeelden:

3 a man of professorial timber • iemand met hoogleraarskwaliteiten

¶ timber! • van onderen! 〈 waarschuwingsroep bij het vellen van bomen〉

English-Dutch dictionary > timber
6 kaalslag

kaalslag

1 [landbouw] [het vellen van alle bomen] deforestation

2 [kale plek in bos] clearing

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > kaalslag
7 pass

n. pas; stand van zaken; doorgang; slagen bij een examen; doorgeven van een bal; handbeweging
--------
v. voorbijgaan, passeren; aangeven; slagen; inhalen; goedkeuren

pass¹

[ pa:s] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 passage ⇒ (berg)pas; doorgang, vaargeul

2 geslaagd examen ⇒ 〈 Brits-Engels〉 voldoende

3 (kritische) toestand

4 pas ⇒ toegangsbewijs

5 scheervlucht 〈 van vliegtuig〉

6 beweging 〈 van goochelaar〉 ⇒ strijkbeweging 〈 van hypnotiseur〉

7 〈 voetbal〉 pass

8 〈 honkbal〉 vrije loop

9 〈 tennis〉 passeerslag

10 〈 kaartspel〉 pas

♦voorbeelden:

3   bring to pass • tot stand brengen

     〈 informeel〉 things came to/reached a (pretty/fine/sad) pass • het is een mooie boel geworden

     it/things had come to such a pass that • het was zo ver gekomen dat

¶ hold the pass • de (goede) zaak verdedigen

     〈 informeel〉 make a pass at a girl • een meisje trachten te versieren

————————

pass²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (verder) gaan ⇒ (door)lopen, voortgaan

2 voorbijgaan ⇒ passeren; voorbijkomen; overgaan, eindigen

3 passeren ⇒ er door(heen) (ge)raken/komen

4 circuleren ⇒ gangbaar zijn 〈 van munten bijvoorbeeld〉; algemeen bekend staan (als)

5 vertrekken ⇒ sterven

6 aanvaard/aangenomen worden ⇒ slagen 〈 voor examen(onderdeel)〉; door de beugel kunnen 〈 grove taal bijvoorbeeld〉

7 〈 formeel〉 gebeuren ⇒ plaatsvinden

8 uitspraak doen ⇒ geveld worden

9 〈 kaartspel〉 passen

10 overgemaakt/overgedragen worden

11 〈 sport〉 passeren ⇒ een pass geven; 〈 tennis〉 een passeerslag geven/maken

♦voorbeelden:

1   pass along • doorlopen

     pass from a solid to an oily state • van een vaste in een olieachtige stof overgaan

     pass to other matters • overgaan naar/tot andere zaken

2   time passes quickly • de tijd vliegt voorbij

     pass on the left • s inhalen

     pass unnoticed • niet opgemerkt worden

     everything must pass • aan alles moet een einde komen

3   the bus couldn't pass • de bus kwam er niet door

     no passing (permitted) • geen doorgang

     please, let me pass • mag ik er even langs

     we are only passing through • we zijn enkel op doorreis

4   pass by/under the name of • bekend staan als

     pass as/for • doorgaan voor, dienen als

6   the bill passed • het wetsvoorstel werd aangenomen

7   bring to pass • tot stand brengen

     come to pass • gebeuren

8   judgment passed for the plaintiff • de uitspraak was in het voordeel van de eiser

     〈 juridisch〉 pass on/upon a constitutional question • een uitspraak doen/vonnis vellen over een grondwettelijke kwestie

10 the estate passed to the son • het landgoed werd aan de zoon vermaakt

→ pass away pass away/, pass between pass between/, pass by pass by/, pass into pass into/, pass off pass off/, pass on pass on/, pass out pass out/, pass over pass over/, pass through pass through/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 passeren ⇒ voorbijlopen, voorbijtrekken

2 oversteken ⇒ gaan/lopen door, komen over

3 (door)geven ⇒ overhandigen; 〈 in het bijzonder〉 uitgeven 〈 geld〉

4 goedkeuren ⇒ aanvaarden, bevestigen

5 slagen in/voor

6 komen door ⇒ aanvaard/bekrachtigd worden door

7 overschrijden ⇒ te boven gaan, overtreffen 〈 verwachtingen bijvoorbeeld〉

8 laten glijden ⇒ (doorheen) laten gaan

9 〈 sport〉 passeren ⇒ toespelen, doorspelen

10 uiten ⇒ leveren 〈 kritiek〉

11 vermaken ⇒ overdragen

12 doorbrengen 〈 tijd bijvoorbeeld〉 ⇒ spenderen

13 afscheiden ⇒ ontlasten

14 passeren ⇒ niet uitkeren 〈 dividend〉

♦voorbeelden:

1   pass a car • een auto inhalen

2   〈 figuurlijk〉 no secret passed her lips • er kwam geen geheim over haar lippen

3   pass a cheque • een cheque uitschrijven

     pass the salt • het zout doorgeven

     pass the word (a)round • vertel het verder

     pass in • inleveren

4   pass the patient • de patiënt (medisch) goedkeuren

5   pass an exam • voor een examen slagen

6   the bill passed the senate • het wetsvoorstel werd door de senaat bekrachtigd

7   this passes my comprehension • dit gaat mijn petje te boven

8   pass one's hand across/over one's forehead • met zijn hand over zijn voorhoofd strijken

10 pass judgement (up)on • een oordeel vellen over

     pass an opinion • een oordeel/idee geven

13 pass blood • bloed afscheiden

→ pass away pass away/, pass by pass by/, pass down pass down/, pass off pass off/, pass on pass on/, pass out pass out/, pass over pass over/, pass up pass up/

English-Dutch dictionary > pass
8 cut down

adj. afsnijding,korter maken,lager maken (van prijzen)
--------
v. minderen; goedkoper

cut down

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 minderen

♦voorbeelden:

1   you smoke too much, try to cut down a bit • je rookt te veel, probeer wat te minderen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 kappen ⇒ omhakken/houwen, vellen

2 〈 voornamelijk passief〉 vellen ⇒ doen sneuvelen

3 inperken ⇒ beperken, verminderen

4 inkorten ⇒ korter maken

5 afdingen bij ⇒ afpingelen bij

♦voorbeelden:

1   cut down trees • bomen kappen

2   be cut down in battle • sneuvelen op het slagveld

     cut down one's enemy • zijn vijand vellen/neersabelen

3   cut down one's expenses • zijn bestedingen/uitgaven beperken

4   cut down an article • een artikel inkorten

5   I cut her down to 10 guilders • ik heb bij haar afgedongen tot 10 gulden

English-Dutch dictionary > cut down
9 lay

adj. gewoon; amateur; ondeskundig; niet priesterlijk; wereldlijk
--------
n. lied, vers, ballade
--------
n. toestand; leg (v. kip); stand van zaken; wip, nummertje; plechtig lied, zang; iem. die bed deelt
--------
v. neerleggen; leggen; dekken; voorleggen (voor mij); opleggen; plaatsen; veroorzaken; klaarmaken; wedden; wonen

lay¹

[ lee] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 ligging ⇒ positie

2 〈 formeel〉 lied ⇒ ballade

3 〈 slang〉 vrouw als seksueel object

4 〈 slang〉 wip ⇒ nummertje

♦voorbeelden:

1   〈 Amerikaans-Engels〉 the lay of the land • de natuurlijke ligging van het gebied/stuk grond; 〈 figuurlijk ook〉 de stand van zaken

→ easy easy/

————————

lay²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 〈 religie〉 leken- ⇒ niet-priesterlijk, wereldlijk

2 leken- ⇒ amateur-, ondeskundig

♦voorbeelden:

1   lay brother • lekenbroeder

     lay preacher • lekenpriester

     lay sister • lekenzuster

2   lay opinion • lekenmening

————————

lay³

〈 laid, laid [ leed]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 wedden

2 〈 volkstaal voor lie〉 leggen

♦voorbeelden:

¶ 〈 slang〉 lay low • zich gedeisd houden

     〈 informeel〉 lay into • ervan langs geven 〈 ook figuurlijk〉

→ lay about lay about/, lay off lay off/, lay over lay over/, lay to lay to/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 leggen 〈 eieren〉

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 leggen ⇒ neerleggen/vleien

2 〈 benaming voor〉 installeren ⇒ leggen; plaatsen; zetten; dekken 〈 tafel〉

3 〈 benaming voor〉 in een bepaalde toestand brengen ⇒ leggen; zetten; brengen

4 verdrijven ⇒ doen bedaren/verdwijnen

5 beleggen ⇒ bekleden, be/overdekken (met)

6 riskeren ⇒ op het spel zetten; 〈 in het bijzonder〉 (ver)wedden

7 naar voren brengen ⇒ uiten, in/uitbrengen

8 〈+(up)on〉 opleggen 〈 belasting, boete〉 ⇒ belasten met 〈verantwoordelijkheid e.d.〉

9 〈 slang〉 naaien ⇒ een beurt geven

♦voorbeelden:

1   lay carpet • vloerbedekking leggen

2   the scene of the story is laid in … • het verhaal speelt zich af in …

     lay a snare/trap • een strik/val zetten

3   lay in ashes • in de as leggen

     lay bare • blootleggen; 〈 figuurlijk〉 aan het licht brengen

     lay flat • tegen de grond slaan

     lay low • tegen de grond werken; (vernietigend) verslaan; 〈 figuurlijk〉 vellen 〈 bijvoorbeeld van ziekte〉

     lay waste • verwoesten

4   lay someone's doubts • iemands twijfel(s) wegnemen/sussen

6   lay a wager • een weddenschap aangaan/afsluiten

8   lay a penalty (up)on someone • iemand een boete/straf opleggen

¶ lay in • inslaan; opslaan

→ lay aside lay aside/, lay by lay by/, lay down lay down/, lay off lay off/, lay on lay on/, lay open lay open/, lay out lay out/, lay up lay up/

————————

lay⁴

〈 verleden tijd〉

→ lie lie/

English-Dutch dictionary > lay
10 wijzen

wijzen

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 [hand uitstrekken; op een punt gericht zijn] point

2 [aanduiden] indicate

♦voorbeelden:

1   naar een punt wijzen • point to a spot

     〈 figuurlijk〉 met de vinger naar iemand wijzen • point the finger at someone

     het kompas wijst naar het noorden • the compass points (to the) North

     〈 figuurlijk〉 iemand wijzen op iets/op het feit dat … • point out to someone that …

     〈 figuurlijk〉 er moet op worden gewezen dat … • it should be pointed out that …

     〈 figuurlijk〉 iemand wijzen op het gevaar • alert someone to the danger

2   alles wijst erop dat … • everything seems to indicate that …

     niets wijst erop dat … • there is no indication that …

     dat wijst op een nieraandoening • it is indicative of a kidney condition

     alles wijst op het tegendeel • 〈 ook〉 the evidence is otherwise

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 [tonen] show, point out

2 [duidelijk maken] point out

3 [vellen] pronounce 〈 vonnis〉

♦voorbeelden:

1   〈 figuurlijk〉 de weg wijzen • lead/show the way

III 〈wederkerend werkwoord; zich wijzen〉

1 [blijken] show

♦voorbeelden:

1   dat wijst zich vanzelf • it's all self-evident

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > wijzen
11 drop

n. druppel; snoepje; val
--------
v. vallen; laten vallen; naar beneden halen; naar beneden komen; springen (met parachuut); laten verdwijnen

drop¹

[ drop]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 druppel ⇒ drupje, neutje; 〈 figuurlijk〉 greintje, spoor(tje)

2 zuurtje

3 val ⇒ daling, verval 〈 van rivier〉, valling

4 dropping ⇒ het afwerpen per parachute/uit vliegtuig

♦voorbeelden:

1   he has had a drop too much • hij heeft te diep in het glaasje gekeken

     drop by drop, by/in drops • druppel voor druppel

¶ a drop in a bucket/in the ocean • een druppel op een gloeiende plaat

     at the drop of a hat • meteen, bij de minste aanleiding

II 〈 meervoud〉

1 druppels ⇒ medicijn

♦voorbeelden:

1   〈Amerikaans-Engels; slang〉 knock-out drops • bedwelmingsmiddel

————————

drop²

〈 dropped〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 druppelen ⇒ druipen

2 vallen ⇒ om/neervallen, zich laten vallen; 〈 figuurlijk〉 terloops geuit worden

3 ophouden ⇒ verlopen, uitvallen

4 dalen ⇒ afnemen, zakken

♦voorbeelden:

2   he dropped out of sight years ago • ik heb hem al jaren geleden uit het oog verloren

     〈 slang〉 drop dead! • val dood!

3   they let the matter drop • zij lieten de zaak verder rusten

4   the wind has dropped • de wind is gaan liggen

     drop away • geleidelijk afnemen, teruglopen

¶ drop back/behind • achterblijven, achtergelaten worden

     drop behind • achter raken bij

→ drop by drop by/, drop in drop in/, drop off drop off/, drop out drop out/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten druppelen ⇒ laten druipen

2 laten vallen ⇒ laten zakken, neerlaten

3 laten varen ⇒ laten schieten, opgeven

4 laten dalen ⇒ verminderen, verlagen

5 terloops zeggen ⇒ laten vallen

6 〈 informeel〉 vellen ⇒ neerslaan/leggen, vloeren

7 afleveren ⇒ afgeven, afzetten

8 weglaten 〈 letter, woord〉

♦voorbeelden:

2   〈 scheepvaart〉 we dropped anchor • wij gooiden het anker uit

     she dropped her eyes • zij sloeg haar ogen neer

3   drop (the) charges • een aanklacht intrekken

     〈 informeel〉 drop it! • schei uit!, hou ermee op!

4   drop one's voice • zachter praten

5   drop someone a hint • iemand een wenk geven

     drop me a line • schrijf me even een paar regeltjes

7   he dropped me at the corner • hij zette mij bij de hoek af

8   he drops his h's • hij slikt de h in

→ drop off drop off/

English-Dutch dictionary > drop
12 strike

n. staking; aanval; uitvinding; geluk
--------
v. slaan; aansteken; toeslaan; toeschijnen; schijnen; opkomen bij; treffen; staken; doorhalen; waarmaken

strike¹

[ strajk] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 slag ⇒ klap

2 (lucht)aanval

3 staking

4 vondst 〈van olie enz.〉 ⇒ ontdekking; 〈 figuurlijk〉 succes, vangst

5 〈 honkbal〉 slag 〈 gemist door slagman〉

6 〈 bowling〉 strike 〈 het omwerpen van alle kegels met 1e bal〉

7 〈 geologie〉 horizontale ligging

♦voorbeelden:

3   (out) on strike • in staking

————————

strike²

〈 struck, struck [ struk]〉

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 slaan ⇒ slaan in/met/op/tegen; uithalen; treffen, raken; aanvallen, toeslaan; aanslaan 〈 snaar, noot〉; aan de haak slaan, vangen; munten, geld slaan; aansteken 〈 lucifer〉; botsen (met/op), stoten (op/tegen)

2 staken ⇒ in staking gaan

3 wortel (doen) schieten ⇒ stekken; (zich) vasthechten (in)

4 aanvoelen ⇒ aandoen, lijken

5 (op pad/weg) gaan ⇒ beginnen (met)

♦voorbeelden:

1   strike a blow • een klap uitdelen

     the clock strikes • de klok slaat

     〈 figuurlijk〉 strike a note of warning • een waarschuwend geluid laten horen

     struck dumb • met stomheid geslagen

     they were struck silent • ze stonden als verstomd

     strike down • neerslaan 〈 ook figuurlijk〉; vellen; branden 〈 van zon〉

     strike through • doorstrepen, schrappen

     strike (up)on • treffen, slaan op; stoten op, ontdekken; krijgen, komen op 〈 idee〉

     strike at • uithalen naar, een slag toedienen 〈 ook figuurlijk〉

     struck by lightning • door de bliksem getroffen

     strike someone off the list • iemand royeren

4   the room strikes cold • de kamer doet koud aan

     strike false • vals ken 〈 van noot〉

5   strike for home • de weg naar huis inslaan

¶ strike home to someone • grote indruk maken op/geheel doordringen tot iemand 〈 van opmerking〉

     〈 slang〉 struck on • smoor(verliefd) op

→ strike off strike off/, strike out strike out/, strike up strike up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 strijken ⇒ neerlaten 〈vlag e.d.〉; opbreken 〈 kamp, tent〉

2 bereiken ⇒ sluiten, halen

3 aannemen 〈 houding〉

4 uitkomen op ⇒ tegenkomen, stuiten op

5 ontdekken ⇒ vinden, stoten op

6 een indruk maken op ⇒ opvallen, lijken

7 opkomen bij ⇒ invallen 〈 idee〉

♦voorbeelden:

2   strike a bargain • een koopje sluiten

     strike a bargain with • het op een akkoordje gooien met

3   strike a pose • een houding aannemen

5   strike oil • olie aanboren; 〈 figuurlijk〉 fortuin maken

6   it strikes me that • het valt mij op dat

     did it ever strike you that • heb je er wel eens aan gedacht dat

¶ strike terror into someone's heart • iemand met schrik vervullen/de schrik op het lijf jagen

English-Dutch dictionary > strike
13 find

n. vondst; uitvinding
--------
v. vinden; uitvinden; beslissen; vonnis vellen

find¹

[ fajnd] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (goede) vondst

————————

find²

〈 found, found [faund]〉

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉〈 juridisch〉

1 oordelen ⇒ verklaren, uitspreken

♦voorbeelden:

1   the jury found him not guilty • de gezworenen spraken het onschuldig over hem uit

     find against someone • iemands vordering afwijzen

     find for someone • iemands vordering toewijzen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vinden ⇒ ontdekken, terugvinden

2 (gaan) zoeken ⇒ gaan halen

3 (be)vinden ⇒ (be)oordelen (als), ontdekken; 〈 passief〉 blijken

♦voorbeelden:

1   pumas are found in America • poema's komen voor/vindt men in Amerika

     he was found dead • hij werd dood aangetroffen

     find someone out • iemand niet thuis aantreffen

2   where does he find the courage? • waar haalt hij de moed vandaan?

3   the thing was found to be a ruse • het bleek een trucje te zijn

     find someone attractive • iemand aantrekkelijk vinden

     〈 voornamelijk passief〉 be found wanting • niet voldoen

     he found himself lost • hij ontdekte dat hij verdwaald was

¶ 〈 wederkerend werkwoord〉 find oneself • zich bewust worden van zijn/haar roeping/kracht, zichzelf vinden

     she could not find it in herself to leave him • ze kon het niet over haar hart verkrijgen hem te verlaten

→ find out find out/

English-Dutch dictionary > find
14 schlagen

schlagen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 slaan ⇒ kloppen

2 inslaan ⇒ treffen

3 behoren (tot), vallen (in)

4 aarden ⇒ (beginnen te) lijken

♦voorbeelden:

1    das Rad schlägt • het wiel slingert

〈 informeel〉 eine geschlagene Stunde • een vol uur

um sich schlagen • erop los slaan, om zich heen slaan

3    das schlägt nicht in mein Fach • dat behoort niet tot mijn vak

4    nach der Mutter schlagen • naar de moeder aarden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 slaan

2 vellen, hakken ⇒ kappen

3 (ver)slaan, overwinnen ⇒ kloppen

4 (toe)voegen

♦voorbeelden:

1    einen Bogen schlagen • een bocht, boog maken

eine geschlagene Frau • een door het lot geplaagde vrouw

〈 schaken〉 einen Turm schlagen • een toren slaan

den Rekord schlagen • het record breken

Sahne, Teig schlagen • (slag)room, deeg kloppen

die Saiten schlagen • (op de snaren) tokkelen

Wurzel schlagen • wortel schieten

mit ihrem Mann ist sie geschlagen • met haar man is zij geplaagd, mooi af

ein Stück Papier um ein Buch schlagen • een boek in een stuk papier wikkelen

3    sich geschlagen geben • zich gewonnen geven

jemanden vernichtend schlagen • iemand een verpletterende nederlaag toebrengen

4    die Unkosten auf den Preis schlagen • de onkosten in de prijs doorberekenen

¶    〈 spreekwoord〉 Unrecht schlägt den eigenen Herrn • boontje komt om zijn loontje

III sich schlagen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 (met elkaar) vechten, strijden 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ zich weren

2 slaan

3 inslaan, (in)gaan

4 〈 geschiedenis〉 duelleren

♦voorbeelden:

1    du hast dich gut geschlagen! • je hebt je goed gehouden!

2    die Grippe hat sich ihm auf die Nieren geschlagen • de griep is op zijn nieren geslagen

3    er schlug sich zu uns • hij sloot zich bij ons aan, voegde zich bij ons

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > schlagen
15 give

n. buigzaamheid
--------
v. geven; aangeven; toegeven; geven (feestje geven)

give¹

[ giv] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 het meegeven ⇒ elasticiteit, buigzaamheid

♦voorbeelden:

1   there is no give in him • hij is niet erg soepel

————————

give²

〈gave [ geev], given [givn]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (aalmoezen) geven ⇒ schenkingen doen

2 meegeven ⇒ in(een)zakken, bezwijken, (door)buigen, verslappen, toegeven

♦voorbeelden:

¶ give on(to) • uitzien op, uitkomen op, toegang geven tot

     〈 informeel〉 what gives? • wat is er gaande?

→ give away give away/, give in give in/, give out give out/, give over give over/, give up give up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 geven ⇒ schenken, overhandigen

2 geven ⇒ verlenen, verschaffen, gunnen

3 geven ⇒ opofferen, wijden

4 〈 met zelfstandig naamwoord〉 doen 〈 wat zelfstandig naamwoord uitdrukt〉

5 geven ⇒ aanbieden, ten beste geven

6 (op)geven ⇒ meedelen, verstrekken

7 geven ⇒ produceren, voortbrengen

♦voorbeelden:

1   give one's estate to • zijn landgoed vermaken aan

     give someone medicine • iemand geneesmiddelen toedienen

     give him my best wishes • doe hem de groeten van mij

     give oneself • zich helemaal overgeven 〈 aan iemand〉

     give a daughter in marriage • een dochter ten huwelijk schenken

     give someone into custody • iemand aan de politie overleveren

2   he gave me his cold • hij heeft me aangestoken met zijn verkoudheid

     give me the good old days • geef mij maar de goeie ouwe tijd

     give one's heart to someone • een warm hart voor iemand hebben, verliefd worden op iemand

     it's given me much pain • het heeft me veel pijn gedaan

     give pleasure • erg aangenaam zijn

     give a prize • een prijs toekennen

     give him some rest • gun hem wat rust

     we were given three hours' rest • we kregen drie uur rust

     give someone a room • iemand een kamer toewijzen

     give someone a title • iemand een titel toekennen

     give trouble • last bezorgen

     he's been given two years • hij heeft twee jaar (gevangenisstraf) gekregen

     give someone to understand/know • iemand te verstaan/kennen geven

     I'll give you that • dat geef ik toe

3   give one's life for one's country • zijn leven geven voor zijn vaderland

4   give a beating • een pak slaag geven

     give a cry • een kreet slaken

     give someone a sly look • iemand een sluwe blik toewerpen

     give proof of one's courage • zijn moed tonen

     give a ring • opbellen

     give sentence • een vonnis vellen

     give a shrug of the shoulders • zijn schouders ophalen

5   give a dinner • een diner aanbieden

6   the teacher gave us three exercises (to do) • de onderwijzer heeft ons drie oefeningen opgegeven (als huiswerk)

     give the facts • de feiten tonen

     give information • informatie verstrekken

7   give bad results • slechte resultaten opleveren

     give off • (af)geven, verspreiden, maken

¶ give or take 5 minutes • 5 minuutjes meer of minder

     give as good as one gets • met gelijke munt betalen

     give it someone hot (and strong), give it someone straight • iemand er f van langs geven

     don't give me that • (hou op met die) onzin

     that'll give her something to cry for • nu heeft ze tenminste iets om over te huilen

     〈 slang〉 give someone what for • iemand f op zijn donder geven

→ give away give away/, give back give back/, give forth give forth/, give in give in/, give out give out/, give over give over/, give up give up/

English-Dutch dictionary > give
16 doodvonnis

doodvonnis

1 [vonnis] death sentence ⇒ sentence of death

2 [einde] death sentence ⇒ death-warrant

♦voorbeelden:

1   het doodvonnis voltrekken aan • execute, carry out the death sentence on

2   je eigen doodvonnis tekenen • sign your own death-warrant

     het doodvonnis uitspreken/vellen over • pronounce/pass sentence of death on

Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels > doodvonnis
17 aussprechen

aussprechen

I    〈onovergankelijk werkwoord; haben〉

1 uitspreken, ten einde spreken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 uitspreken ⇒ articuleren

2 uitspreken ⇒ zeggen, uiten

♦voorbeelden:

2    jemandem seinen Dank aussprechen • iemand zijn dank betuigen

ein Urteil aussprechen • een oordeel vellen

der Regierung das Vertrauen aussprechen • zijn vertrouwen in de regering uitspreken

III sich aussprechen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 uit te spreken zijn

2 zich uitlaten ⇒ zijn mening kenbaar maken

3 tot uitdrukking komen, zich uiten ⇒ zich openbaren

4 zijn hart uitstorten

5 het uitpraten

♦voorbeelden:

1    dieses Wort spricht sich schwer aus • dit woord is moeilijk uit te spreken

5    wir müssen uns einmal aussprechen • we moeten het eens uitpraten

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > aussprechen
18 выносить

v
1) gener. lijden, uitspreken (приговор, решение), vellen (приговор и т.п.), verduwen, wijzen (приговор), doorstaan, dulden, gedogen, het kunnen aanzien (что-л.), mogen, uitstaan, verdragen, verduren

2) law. (решение) gelegd

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > выносить
19 убивать

v
gener. afmaken, kapotmaken, kapotslaan, ombrengen, schieten, vellen, vermorsen (время), (iem.) het leven ontnemen, (iem.) om hals brengen, (iem.) van 't leven beroven, (iemands) levenslicht uitblazen, afslachten (людей), doden, dood maken, moorden, neerstoten, slachten, vermoorden

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > убивать
20 cut off

adj. afgesneden ; opgehouden; weggezet
--------
v. afsnijden,ophouden; opzij zetten; weghouden; afnemen

cut off

1 afsnijden/hakken/knippen

2 afsluiten ⇒ stopzetten, blokkeren

3 (van de buitenwereld) afsnijden/afsluiten ⇒ isoleren

4 onderbreken ⇒ verbreken 〈 telefoonverbinding〉

5 〈 voornamelijk passief〉 vellen ⇒ doden, invalide maken

6 onterven ⇒ geen cent nalaten

♦voorbeelden:

2   cut off someone's allowance • iemands toelage stopzetten

     cut off the gas (supply) • het gas afsluiten

3   cut off an army • een leger de pas afsnijden

     villages cut off by floods • door overstromingen geïsoleerde dorpen

4   we were suddenly cut off • plotseling werd de verbinding verbroken

5   be cut off in the prime of life • geveld worden in de bloei van zijn leven

English-Dutch dictionary > cut off

Страницы

См. также в других словарях:

Gott — 1. Ach du grosser Gott, was lässt du für kleine Kartoffeln wachsen! – Frischbier2, 1334. 2. Ach Gott, ach Gott, seggt Leidig s Lott, all Jahr e Kind on kein Mann! (Insterburg.) – Frischbier2, 1335. 3. Ach, du lieber Gott, gib unserm Herrn ein n… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Geld — 1. Ach, nun fällt mi all mîn klên Geld bî. (Brandenburg.) Ein Ausruf, der häufig erfolgt, wenn jemand durch irgendeinen Umstand an etwas erinnert wird, was er hätte thun sollen, aber bisher zu thun vergessen hat. 2. All wîr1 Geld, dat et Wîf nig… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Streich — 1. Auf den ersten Streich fällt kein Baum. – Straub, 8. 2. Auf Einen Streich fällt keine Eich . – Parömiakon, 1194. 3. Auff einn streych gehört ein versetzung. – Franck, II, 151a. 4. Der erst streich gilt zween. – Lehmann, 447, 20; Winckler, XIII … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Ethel Portnoy — Infobox Writer name = Ethel Portnoy birthname = Ethel Portnoy imagesize = caption = birthdate = birth date|1927|3|8|df=y birthplace = Philadelphia, United States deathdate = death date and age|2004|5|25|1927|3|8|df=y deathplace = The Hague,… … Wikipedia
Fuchsbalg — 1. Endlich kommen doch alle Fuchsbälge in des Kürschners Haus. It.: Alla fine le volpi si trovano in pelliccieria. (Pazzaglia, 392, 6.) 2. Es kommen mehr Fuchsbälg ins Gerbers Hauss (oder: in die Gerbe) als Eselsheut. – Lehmann, 904, 17 u. 468,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Schöffe — (s. ⇨ Schöppe). 1. An den Schöffen liegt Gewinn und Verlust des Rechts. – Graf, 414, 110. Nach ihrem Ausspruch muss der Richter entscheiden, er kann am Wahrspruch nichts ändern. Mhd.: An den scheffen liget der gewin vnd die vorlust dez gerichts.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

(het) vellen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на все языки

(het) vellen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: